Nu ik hier lig te sterven, heb ik het voorrecht te besluiten dat ik dit alles, dit wat men zo voldaan het leven noemt, had overgeslagen, als ik daartoe de kans had gekregen. Rechtvaardigheid is niet van deze wereld en compassie evenmin. Nu ik hier lig dood te gaan in een bed bij het raam, heb ik het volste recht dat te concluderen. Het leven zoals het aan mij is opgedrongen was troebel, een poel van woede en verwarring. Ik heb door die donkere wateren gezwommen. De grootste bedreiging in mijn bestaan was het geloof dat Henri me zou redden. Er waren momenten, ik weet niet meer of ik ze in jaren kan uitdrukken, van licht en lucht. Maar telkens was er die onverwoestbare kracht die de aanjager was: de gave om de dingen anders te zien dan ze werkelijk waren, met een scherpte mij eigen, om pijn geen pijn te laten zijn en zo de schaduwen van me af te werpen. Ook nu, onder een deken en het gereutel van mijn ademtocht, kijk ik voorbij de rijp op de ruit naar het winterblauw van de lucht. Toch zie ik iets anders: ik staar achter het blauw en hoor in die onmetelijke verte de rust. Maar vóór die rust, die aan me trekt als een wanhopig kind aan zijn moeder, zit nog steeds woelende beroering. Daar zie ik vader, moeder en mijn grote broer Henri.
Illustratie door Pieter Nolf
Hij mompelt binnensmonds, tilt het wieltje een klein beetje op en probeert het nog een keer. Weer krassen. Maar niet voor lang. Muziek. Hij staat er trots naar te kijken. Ik zie de tedere treur in zijn ogen, net zoals die eerste keer toen we elkaar stonden aan te gapen: hij in de schommelstoel met een boek in de hand en ik die door het raam zat te koekeloeren. Hij verrast me, komt voor me staan, neemt mijn hand en trekt me zonder iets te zeggen rechtop.
‘De dans van liefde en verlies,’ zegt hij.
‘Ik kan niet goed dansen.’ Ik zeg het zacht en kijk weg.
Maar we praten niet verder en kijken elkaar ook niet in de ogen. Mijn hoofd past onder zijn kin en mijn hand ligt warm in zijn grote hand. Ik heb in geen jaren een mannenarm rond mijn middel gehad. Ik mag niet denken aan vroeger; het leven gaat niet achteruit. Ik ruik zijn hemd; het ruikt goed. We draaien rondjes op dezelfde plek. Mijn hand ziet erg bleek in de zijne; hij knijpt mijn vingers niet plat, maar houdt ze wel stevig vast. Ik weet niet wat er dan opeens gebeurt, maar ik raak een bodem en kan niet verder. Ik begin opeens weer te wenen en ik voel me een zwakke vrouw. Ik probeer het stil te houden. Hij merkt niks; ik buig mijn hoofd dichter naar zijn borst toe en hij laat de kin op mijn kruin rusten. Ik zou het niet erg vinden als mijn verhaal hier stopt.
Illustratie door Pieter Nolf